Bijbelverhalen uit oude testament

Genesis 4: 13

Toen zei Kaïn tot de HERE: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen.

Misdaad. Hebreeuws: ‘Aven’. Letterlijk: ‘ongerechtigheid’. Meestal is dit woord verbonden aan afgoderij. Hier bij Kaïn was het een verkeerde eredienst in de woonplaats van Yahweh.

Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. Letterlijk: ‘Is mijn zonde zo groot dat het niet vergeven kan worden?’

 

Genesis 4: 14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden.

Gij verdrijft mij uit het land. Het land dat de woonplaats van Yahweh was (Genesis 3: 24).

Het land. Hebreeuws: ‘adamah’. Het is dus de grond.

Verborgen. De eerste mens en zijn vrouw verborg zich uit schaamte voor Yahweh (Genesis 3: 8). Kaïn verbergt zich buiten de woonplaats van Yahweh.

Een zwerver. Buiten de woonplaats van Yahweh ben je altijd een zwerver, ook als je je ergens vast vestigt. Kaïn ging wonen in het land Nod (vers 16).

 

Genesis 4: 15 Toen zei de HERE tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de HERE stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan.

Toen zei Yahweh tot hem: Geenszins. Het handelen van Yahweh met Kaïn blijft vol genade.

Stelde een teken aan Kaïn. Wordt nergens genoemd welk teken dat is, maar het moet, gezien het gebruik van het woord, een uiterlijk zichtbaar teken zijn. In Genesis 1: 14 zijn het de beide lichten die dag en nacht scheiden. In Genesis 9: 12 & 13 is het de regenboog. Dat zijn de omliggende tekenen. Duidelijk zichtbare zaken, die een verbond van Yahweh uitdrukken. God blijft dus in genade omgaan met Kaïn.

 

Genesis 4: 16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des HEREN, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden.

Weg van het aangezicht van Yahweh. Kaïn vertrok letterlijk uit de woonplaats van Yahweh (Genesis 3: 24).

Het land Nod. Betekenis van de naam: ‘land van de zwervers’ of ‘omzwerving’.

 

Genesis 4: 17 En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch.

Zij werd zwanger en baarde. Het nageslacht van Kaïn komt dus terecht in de geslachten van de hemelen en de aarde (Genesis 2: 4). Dat wordt in het Hebreeuws de eerste ‘Toledoth’ genoemd. Het staat daarmee buiten het geslachtsregister van Adam (Genesis 5: 1).

Henoch. Betekenis: ‘Onderwezen’ of ‘Ingewijde’.

Stichter van een stad. Kaïn, de zwerver, settelt zich.

 

Genesis 4: 18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujael, en Mechujael verwekte Metusael, en Metusael verwekte Lamech.

Irad. Betekent: ‘wilde ezel’.

Mechujael. Betekent: ‘geslagen door God’.

Metusael. Betekent: ‘behorend tot God’.

Lamech: Betekent waarschijnlijk: ‘tot vernedering’.

 

Genesis 4: 19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla.

Lamech nam zich twee vrouwen. Er was nooit een uitdrukkelijk verbod tegen polygamie, maar het stemt niet overeen met de instelling van God in Genesis 2: 24.

Ada. Betekent: ‘versiering’.

Silla. Betekent: ‘schaduw’.

Silla is de heerseres van de regen, de sneeuw, de wind en de zee volgens de mythologie van de Inuit. Deze geest wordt in bijna alle Inuit-gebieden erkend. Silla wordt gezien als een persoon, maar heeft geen lichamelijke vorm. Ze heerst over het weer en de toestand op bij de inuit. Als ze gunstig gezind is, laat ze het gunstig weer zijn om te jagen en stellen de inuit het goed. Als ze minder goed gezind is of iemand heeft haar beledigd dan veroorzaakt ze hevige stormen en is het zeer ongustig weer. Dan krijgen de inuit ziektes en honger.

'

Genesis 27

1 Toen Isaak oud geworden was en zijn ogen zo zwak waren geworden dat hij niet meer kon zien, riep hij Esau bij zich, zijn oudste zoon. ‘Mijn zoon,’ zei hij. ‘Wat wilt u mij zeggen?’ vroeg Esau. 2 Toen zei Isaak: ‘Luister, ik ben oud, iedere dag kan voor mij de laatste zijn. 3 Neem daarom je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, ga het veld in en schiet een stuk wild voor me. 4 Maak dat voor me klaar zoals ik het lekker vind en breng me dat te eten; het zal mij de kracht geven om je te zegenen voordat ik sterf.’

5 Rebekka had gehoord wat Isaak tegen zijn zoon Esau zei, en nadat Esau eropuit was getrokken om een stuk wild voor zijn vader te schieten, 6 zei ze tegen haar zoon Jakob: ‘Luister, ik hoorde je vader tegen je broer zeggen: 7 “Maak een lekker maal van wildbraad voor me klaar en breng me dat te eten, want ik wil je voor mijn dood zegenen met de HEER als getuige.” 8 Doe jij nu precies wat ik je zeg, mijn zoon. 9 Ga naar de kudde en zoek twee malse bokjes voor me uit. Die maak ik dan voor je vader klaar zoals hij het lekker vindt. 10 Daarna breng jij ze je vader te eten, en dan zal hij jou voor zijn dood zegenen.’ 11 Jakob wierp tegen: ‘Maar Esau is toch helemaal behaard, terwijl ik juist een gladde huid heb! 12 Misschien raakt vader me aan, dan zal hij me een bedrieger by AdBlocknWatch\\\0022 ""> vinden en breng ik een vloek over me in plaats van zegen.’ 13 Maar zijn moeder zei: ‘Die vloek moet mij dan maar treffen, mijn zoon. Doe nu wat ik zeg en ga die bokjes voor me halen.’ 14 Dus ging hij ze halen en bracht ze naar zijn moeder, en zij maakte ze klaar zoals zijn vader het lekker vond. 15 Toen pakte Rebekka kleren by AdBlocknWatch\\\0022 ""> van haar oudste zoon Esau, de kostbaarste die ze kon vinden, en die liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. 16 En over zijn handen en over zijn gladde hals trok ze het vel van de bokjes. 17 Hierna overhandigde ze Jakob het smakelijke gerecht dat ze had klaargemaakt, met brood erbij.

18 Zo ging hij naar zijn vader. ‘Vader,’ zei hij. ‘Ja, mijn zoon,’ zei Isaak, ‘wie ben je?’ 19 Jakob antwoordde zijn vader: ‘Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan wat u me hebt gevraagd. Kom, ga overeind zitten en eet van wat ik heb geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.’ 20 ‘Hoe heb je zo snel iets kunnen vinden, mijn zoon!’ zei Isaak. En hij antwoordde: ‘Doordat de HEER, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.’ 21 Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, zodat ik kan voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’ 22 Jakob kwam dichter bij zijn vader staan en deze betastte hem. Het is Jakobs stem, dacht hij, maar het zijn Esaus handen. 23 Omdat Jakobs handen even behaard waren als die van zijn broer Esau, herkende Isaak hem niet en dus zegende hij hem. 24 ‘Ben je echt mijn zoon Esau?’ vroeg hij nog. ‘Ja,’ antwoordde Jakob. 25 Toen zei hij: ‘Zet het wildbraad dan dichter bij me, zodat ik ervan kan eten, mijn zoon, en de kracht vind om je te zegenen.’ Jakob zette het dichter bij hem en Isaak at ervan. Ook bracht hij hem wijn, en hij dronk ervan. 26 Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom eens dichterbij, mijn zoon, en kus me.’ 27 Hij kwam dicht bij hem staan en kuste hem. Toen Isaak zijn kleren by AdBlocknWatch\\\0022 ""> rook, sprak hij deze zegen over hem uit:

 

‘De geur van mijn zoon is de geur van het veld,

het veld dat de HEER heeft gezegend.

28 God geve je dauw uit de hemel

en vette, vruchtbare aarde,

een overvloed van koren en wijn.

29 Volken zullen je dienen,

naties zich voor je buigen.

Je zult heer zijn over je broers,

macht hebben over je moeders zonen.

Vervloekt wie jou vervloekt,

gezegend wie jou zegent.

 

30 Toen Isaak Jakob gezegend had en Jakob nog maar net bij zijn vader was weggegaan, kwam zijn broer Esau thuis van de jacht. 31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar, bracht het zijn vader en zei tegen hem: ‘Ga overeind zitten, vader, en eet van wat uw zoon heeft geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.’ 32 ‘Wie ben jij?’ vroeg zijn vader Isaak hem. ‘Ik ben het, Esau, uw zoon, uw eerstgeborene.’ 33 Toen schrok Isaak hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!’ 34 Toen Esau dat van zijn vader hoorde, slaakte hij een wilde, wanhopige kreet en hij smeekte zijn vader: ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ 35 Maar Isaak antwoordde: ‘Je broer is me komen bedriegen en is er met jouw zegen vandoor gegaan.’ 36 Toen zei Esau: ‘Niet voor niets heet hij Jakob: hij heeft me nu al twee keer beetgenomen. Eerst heeft hij me mijn eerstgeboorterecht afgenomen en nu ook nog mijn zegen!’ Daarna vroeg hij: ‘Hebt u dan geen zegen meer over voor mij?’ 37 Isaak antwoordde hem: ‘Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?’ 38 ‘Hebt u dan maar één zegen, vader?’ vroeg Esau hem. ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ En hij barstte in tranen uit. 39 Zijn vader Isaak antwoordde hierop:

‘Ver van de vette grond zul je wonen, ver van de hemelse dauw.

40 Je zult leven van je zwaard en dienstbaar zijn aan je broer.

Maar heb je je eenmaal losgerukt, dan werp je zijn juk van je nek.’

41 Van toen af haatte Esau zijn broer omdat zijn vader hem had gezegend, en hij zei bij zichzelf: Het duurt niet lang meer of de dagen van rouw om mijn vader breken aan, dan vermoord ik Jakob. 42 Toen Rebekka vernam wat haar oudste zoon Esau van plan was, liet ze haar jongste zoon Jakob bij zich komen. ‘Luister,’ zei ze, ‘je broer Esau zint op wraak, hij wil je vermoorden. 43 Doe daarom wat ik zeg, mijn zoon: vlucht onmiddellijk naar mijn broer Laban in Charan. 44 Blijf voorlopig bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is. 45 Ik zal je laten terughalen als zijn woede bekoeld is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan. Waarom zou ik me op een en dezelfde dag van jullie beiden laten beroven?

46 Daarna zei Rebekka tegen Isaak: ‘Ik kan die Hethitische vrouwen niet meer luchten of zien. Stel je voor dat Jakob ook trouwt met zo’n Hethitische, zo’n meisje van hier, wat heeft het leven mij dan nog te bieden?’

 

Genesis 28

Toen liet Isaak Jakob roepen, zegende hem en hield hem voor: ‘Trouw by AdBlocknWatch\\\0022 ""> in geen geval een meisje uit Kanaän. 2 Vertrek van hier, ga naar Paddan-Aram, naar de familie van Betuel, de vader van je moeder, en trouw met een van de dochters van Laban, je moeders broer. 3 God, de Ontzagwekkende, moge je zegenen, je vruchtbaar maken en je veel nakomelingen geven, zodat er een groot aantal volken uit je voortkomt. 4 Moge hij jou en je nakomelingen de zegen van Abraham geven, zodat je het land waar je nu nog als vreemdeling woont en dat God aan Abraham heeft gegeven, in bezit krijgt.’ 5 Zo stuurde Isaak Jakob weg, en hij vertrok naar Paddan-Aram, naar Laban, die een zoon was van de Arameeër Betuel en een broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau.

 

Esau kwam te weten dat Isaak Jakob had gezegend en hem naar Paddan-Aram had gestuurd om daar een vrouw te gaan zoeken, en dat hij hem bij het geven van zijn zegen verboden had met een meisje uit Kanaän te trouwen; 7 ook merkte hij dat Jakob naar zijn vader en moeder had geluisterd en inderdaad naar Paddan-Aram was gegaan. 8 Hij zag wel in dat de Kanaänitische vrouwen in de ogen van zijn vader Isaak niet deugden. 9 Daarom ging hij naar Abrahams zoon Ismaël en trouwde hij, naast de vrouwen die hij al had, Machalat; zij was een dochter van Ismaël, een zuster van Nebajot.

(de Bijbel verteld hier dus dat Esau er meerdere vrouwen er op na hield. We kunnen dit direct linken met de slavin Hagar bij zie zijn opa een kind had kunnen verwekken en die een zoon kreeg die Ismael heette die evenals Esau dol was op jagen en het ware woord van God evenals Esau maar niet kon begrijpen)

 

Jakobs droom in Betel

 

10 Jakob verliet dus Berseba en ging op weg naar Charan. 11 Op zijn tocht kwam hij bij een plaats waar hij bleef overnachten omdat de zon al was ondergegaan. Hij pakte een van de stenen die daar lagen, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats liggen slapen. 12 Toen kreeg hij een droom. Hij zag een ladder die op de aarde stond en helemaal tot de hemel reikte, en daarlangs zag hij Gods engelen omhoog gaan en afdalen. 13 Ook zag hij de HEER bij zich staan, die zei: ‘Ik ben de HEER, de God van je voorvader Abraham en de God van Isaak. Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven. 14 Je zult zo veel nakomelingen krijgen als er stof op de aarde is; je gebied zal zich uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. Alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jij en je nakomelingen. 15 Ikzelf sta je terzijde, ik zal je overal beschermen, waar je ook heen gaat, en ik zal je naar dit land terugbrengen; ik zal je niet alleen laten tot ik gedaan heb wat ik je heb beloofd.’

16 Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is zeker,’ zei hij, ‘op deze plaats is de HEER aanwezig. Dat besefte ik niet.’ 17 Eerbied vervulde hem. ‘Wat een ontzagwekkende plaats is dit,’ zei hij, ‘dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn!’ 18 De volgende morgen vroeg zette Jakob de steen die hij als hoofdsteun had gebruikt rechtop, en wijdde hem door er olie over uit te gieten. 19 Hij gaf die plaats de naam Betel; vroeger heette het daar Luz. 20 Daarna legde hij een gelofte af: ‘Als God mij terzijde staat en mij op deze reis beschermt, als hij mij brood te eten geeft en kleren by AdBlocknWatch\\\0022 ""> aan mijn lichaam, 21 en als ik veilig terugkom bij mijn verwanten, dan zal de HEER mijn God zijn. 22 Deze steen die ik gewijd heb, zal dan een huis van God worden – en ik beloof dat ik u dan een tiende deel zal afstaan van alles wat u mij geeft.’

 

Jakob bij Laban

Genesis 29

1 Jakob vervolgde zijn reis naar het land waar de volken van het Oosten wonen. 2 Op een dag zag hij ergens in het open veld een put waar drie kudden schapen omheen lagen; de dieren kregen altijd uit die put te drinken. Over de opening van de put lag een grote steen. 3 Als alle kudden daar bijeen waren gedreven, werd de steen van de opening gerold en kreeg het vee te drinken. Daarna werd de steen op de put teruggelegd. 4 Jakob vroeg de herders: ‘Waar komen jullie vandaan, vrienden?’ ‘Uit Charan,’ antwoordden ze. 5 ‘Kennen jullie dan misschien Laban, de kleinzoon van Nachor?’ ‘Jazeker,’ zeiden ze. 6 ‘Hoe maakt hij het?’ vroeg hij. ‘Goed,’ antwoordden ze. ‘Kijk, daar komt zijn dochter Rachel juist aan met de schapen.’ 7 ‘Maar het is nog volop dag,’ zei Jakob, ‘het is toch nog geen tijd om het vee bijeen te drijven? Jullie kunnen de dieren toch te drinken geven en ze daarna weer laten grazen?’ 8 ‘Nee,’ zeiden ze, ‘dat kan niet. Pas als alle kudden bijeen zijn gedreven, rollen we de steen van de put en geven we het vee te drinken.’

Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel eraan met de schapen van haar vader; zij was herderin. 10 Zodra Jakob Rachel zag, de dochter van zijn moeders broer Laban, met Labans vee, liep hij naar de put, rolde de steen van de opening en gaf de dieren van zijn oom te drinken. 11 Daarna kuste hij Rachel, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. 12 Zodra hij Rachel had verteld dat hij familie van haar vader was, een zoon van Rebekka, rende ze naar haar vader en vertelde het hem.

13 Nauwelijks had Laban het nieuws over Jakob, de zoon van zijn zuster, gehoord of hij snelde hem tegemoet, omhelsde hem, kuste hem hartelijk en nam hem mee naar zijn huis. Daar vertelde Jakob zijn hele geschiedenis aan Laban. 14 ‘Het is duidelijk,’ zei Laban, ‘dat je familie van me bent!’

 

Jakob was een volle maand bij Laban in huis 15 toen deze tegen hem zei: ‘Het is niet nodig dat je voor niets voor mij werkt, alleen omdat je familie van me bent. Zeg me maar wat je loon moet zijn.’ 16 Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea, de jongste Rachel. 17 Lea’s ogen hadden geen glans, maar Rachel was mooi en aantrekkelijk. 18 Jakob was verliefd op Rachel, daarom zei hij tegen Laban: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken by AdBlocknWatch\\\0022 ""> om Rachel, uw jongste dochter.’ 19 Laban antwoordde: ‘Ik kan haar beter aan jou geven dan aan een ander. Je kunt dus blijven.’ 20 Zo werkte Jakob zeven jaar om Rachel, maar voor zijn gevoel waren het maar een paar dagen, zo veel hield hij van haar.

21 Toen zei Jakob tegen Laban: ‘De termijn is om. Geef me nu mijn vrouw, ik wil met haar slapen.’ 22 Laban nodigde alle inwoners van de stad uit en gaf een feest. 23 Toen de avond was gevallen bracht hij zijn dochter Lea bij Jakob, en Jakob sliep met haar. 24 Ook gaf Laban haar een van zijn slavinnen mee, Zilpa. 25 ’s Morgens ontdekte Jakob dat het Lea was met wie hij had geslapen. ‘Hoe hebt u mij dit kunnen aandoen!’ wierp hij Laban voor. ‘Ik heb toch om Rachel bij u gewerkt? (het is uiterst vreemd om te vernemen dat Jacob Lea niet herkend had. Hij had toch zeker ook al met Rachel gekust in de eerste dag dat hij haar ontmoette?) Waarom hebt u me zo bedrogen!’ 26 Laban antwoordde: ‘Het is hier niet de gewoonte om de jongste vóór de oudste uit te huwelijken. ( Jacob krijkt hier te maken met het werkelijke eerstgeboren recht dat hij zelf niet serieus genoeg had kunnen nemen) 27 Wacht daarom tot de bruiloftsweek met de een voorbij is, dan krijg je ook de ander, op voorwaarde dat je nog eens zeven jaar voor me werkt.’ (14 jaar moet Jacob werken voor een vrouw die hij dus niet in bed herkend had.) 28 Jakob stemde toe en wachtte tot de week om was; daarna gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 29 Ook gaf Laban haar een van zijn slavinnen mee, Bilha.  (Jacob heeft dus nu 2 vrouwen en 2 slavinnen genaamd: Lea, Zilpa, Rachel en Bilha. ) 30 Toen sliep Jakob ook met Rachel, en van Rachel hield hij echt, meer dan van Lea. En hij werkte nog eens zeven jaar bij Laban.

 

31 Toen de HEER zag dat Jakob minder van Lea hield, opende hij haar moederschoot, terwijl Rachel kinderloos bleef. (God was het dus niet eens met Jacob) 32 Lea werd zwanger en bracht een zoon ter wereld, die ze Ruben noemde, ‘want,’ zei ze, ‘de HEER heeft gezien wat ik te verduren heb. Nu zal mijn man van mij houden.’ 33 Ze werd opnieuw zwanger en bracht nog een zoon ter wereld. ‘De HEER heeft gehoord hoe weinig mijn man van me houdt; daarom heeft hij mij er nog een zoon bij gegeven,’ zei ze, en ze noemde hem Simeon. 34 En weer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu ik hem drie zonen heb gebaard, zal mijn man zich eindelijk aan mij hechten,’ zei ze. Daarom werd hij Levi genoemd. 35 En nog een keer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu zal ik de HEER loven!’ riep ze uit, en ze noemde hem Juda. Hierna kreeg ze geen kinderen meer.

De 3 kinderen van Jacob en Lea zijn: Ruben (betekenis = zie een zoon). Simeon (betekenis = luisteren/verhoren) en Levi (betekenis = hij die zich hecht)

Genesis 30

Omdat Rachel geen kinderen van Jakob kreeg, was ze jaloers op haar zuster. ‘Geef mij kinderen,’ zei ze tegen Jakob, ‘anders ga ik dood!’ 2 Jakob werd kwaad en antwoordde: ‘Ik ben toch zeker God niet? Híj onthoudt jou het moederschap!’ 3 ‘Neem mijn slavin Bilha dan,’ zei ze, ‘en slaap met haar. Als zij kinderen baart, zal ik die op mijn knieën nemen; dan krijg ik door haar toch nakomelingen.’  (zelfde misvatting die Sarah maakte dus) 4 Dus gaf ze hem haar slavin Bilha tot vrouw en Jakob sliep met haar. 5 Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. 6 Toen zei Rachel: ‘God heeft mij recht gedaan: hij heeft mij verhoord en mij een zoon gegeven.’ Daarom noemde ze hem Dan. 7 Opnieuw werd haar slavin Bilha zwanger, en ze baarde Jakob nog een zoon. 8 ‘Ik heb een zware strijd met mijn zuster gevoerd,’ zei Rachel, ‘maar ik heb gewonnen.’ Ze noemde het kind Naftali.

9 Omdat Lea geen kinderen meer kreeg, gaf zij Jakob haar slavin Zilpa tot vrouw.

10 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 11 ‘Het geluk is met mij!’ zei Lea, en ze noemde hem Gad. 12 Toen haar slavin Zilpa Jakob een tweede zoon baarde, 13 zei Lea: ‘Wat ben ik nu gelukkig! Alle vrouwen zullen mij gelukkig prijzen.’ Ze noemde het kind Aser.

 

Er worden heel veel kinderen geboren met het zaad van Jacob. Het is moeilijk bij te houden, want intussen heeft hij nu van bijna 4 vrouwen al kinderen.

 

Eerst van zijn niet bedoelde vrouw Lea:

  1. Ruben (betekenis = zie een (uw) zoon)
  2. Simeon (betekenis = luisteren/verhoren)
  3. Levi (betekenis = hij die zich hecht)

Dan van de slavin van Rachel die Bilha (Bilha =Schroomvalligheid) heette:

  1. Dan (betekenis = Oordeel, oordelende rechter)
  2. Naftali (betekenis = worstelen)

 

Dan omdat Lea geen kinderen kan krijgen, krijgt Jacob van Lea haar slavin Zilpa (Zilpa betekenis = Afdruipsel):

  1. Gad (betekenis = Goed geluk, of bende)
  2. Aser (betekenis = gelukkig, gezegend)

Door een deal tussen Lea en Rachel mag Lea weer even naar bed Jacob en deze schenkt haar dan opnieuw kinderen:

  1. Issachar (betekenis Issachar = arbeider)
  2. Zebulon (betekenis Zebulon =Een woning gewenst, bijwoning)
  3. Dina (betekenis Dina = gericht, geoordeeld)

 

Toen dacht God eindelijk aan Rachel: hij verhoorde haar en opende haar moederschoot

  1. 1.      Jozef  (betekenis Jozef = Hij zal bijvoegen, of toeneming)

 

 

14 In de tijd van de tarweoogst vond Ruben buiten in het veld liefdesappels, die hij aan zijn moeder Lea gaf. ‘Geef mij ook eens wat van die liefdesappels van je zoon,’ vroeg Rachel haar. 15 Maar Lea antwoordde: ‘Is het soms niet genoeg dat je mijn man hebt afgepakt? Wil je nu ook nog de liefdesappels van mijn zoon?’ Rachel zei: ‘In ruil voor de liefdesappels van je zoon mag Jakob vannacht met jou slapen.’ 16 Toen Jakob ’s avonds thuiskwam uit het veld, ging Lea hem tegemoet en zei: ‘Je moet met mij slapen, ik heb je gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon.’

 

Vreemd hoe hier een man verhandeld wordt en dat de man hier ook nog zonder enig commentaar op in lijkt te kunnen gaan.

 

Dus sliep Jacob die nacht weer eens met Lea, 17 en God verhoorde Lea: ze werd zwanger en baarde Jakob voor de vijfde maal een zoon. 18 ‘God heeft mij beloond omdat ik mijn slavin aan mijn man heb gegeven,’ zei ze, en ze noemde het kind Issachar. 19 Opnieuw werd ze zwanger en ze baarde Jakob een zesde zoon. 20 ‘God heeft mij een mooi geschenk gegeven,’ zei ze, ‘mijn man zal mij op handen dragen nu ik hem zes zonen heb gebaard.’ Ze noemde het kind Zebulon. 21 Daarna bracht ze een dochter ter wereld, die ze Dina noemde.

22 Toen dacht God eindelijk aan Rachel: hij verhoorde haar en opende haar moederschoot. 23 Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. ‘God heeft me van mijn schande verlost,’ zei ze. 24 Ze noemde het kind Jozef en zei: ‘Ik hoop dat de HEER mij er nog een zoon bij geeft.’

 

25 Toen Rachel Jozef ter wereld had gebracht, zei Jakob tegen Laban: ‘Ik zou graag vertrekken: laat mij teruggaan naar het land waar ik vandaan kom. 26 Geef me mijn vrouwen mee, voor wie ik bij u heb gewerkt, en mijn kinderen, en dan ga ik. U weet hoe hard ik al die tijd voor u heb gewerkt.’ 27 Laban antwoordde: ‘Neem me vooral niet kwalijk – ik heb uit verschillende tekenen opgemaakt dat de HEER mij omwille van jou heeft gezegend. 28 Stel het loon maar vast dat je van me wilt, ik geef je wat je vraagt.’ 29 Hierop zei Jakob: ‘U weet hoe hard ik voor u heb gewerkt en hoe het met uw vee is gegaan sinds ik het verzorg. 30 Uit het weinige vee dat u voor mijn komst had, is een enorme kudde gegroeid; de HEER heeft u sinds mijn komst inderdaad gezegend. Maar nu wordt het hoog tijd dat ik voor mijzelf aan de slag ga.’ 31 Laban antwoordde: ‘Zeg maar wat ik je moet geven.’ ‘U hoeft mij niets te geven,’ zei Jakob, ‘als u tenminste wilt ingaan op het volgende voorstel. Ik zal uw vee blijven weiden en verzorgen. 32 Laat mij vandaag uw hele kudde doorgaan en er alle dieren uit halen die gespikkeld of gevlekt zijn: van de schapen elk zwart dier en van de geiten alles wat gevlekt of gespikkeld is. Dat wil ik als loon. 33 Of ik eerlijk te werk ga zal blijken als u mijn loon komt inspecteren: alle geiten die niet gespikkeld of gevlekt zijn en alle schapen die niet zwart zijn, mag u als gestolen beschouwen.’ 34 ‘Goed,’ zei Laban, ‘ik neem je voorstel aan.’ 35 Maar nog diezelfde dag zette hij de gestreepte en gevlekte bokken apart by DigiSaver\\\0022 ""> en de gespikkelde en gevlekte geiten, alles waaraan maar iets wits te zien was, en alle zwarte schapen, en hij stelde die dieren onder de hoede van zijn zonen. 36 Hij bepaalde dat Jakob drie dagreizen bij hem vandaan moest blijven. Het vee dat overgebleven was, mocht Jakob weiden.

37 Jakob brak jonge takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo dat het wit van de takken in strepen bloot kwam. 38 Die afgeschilde takken legde hij in de drinkbakken. Wanneer de geiten kwamen drinken, werden de wijfjes, die tegenover de bokken stonden, namelijk bronstig. 39 Als ze bij de takken besprongen werden, wierpen ze gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. 40 De schapen zette Jakob apart by DigiSaver\\\0022 ""> en hij zorgde ervoor dat hun koppen bij het paren gericht waren naar de dieren van Laban die gestreept of zwart waren. Zo vormde hij zijn eigen kudden, die hij gescheiden by DigiSaver\\\0022 ""> hield van Labans vee. 41 Steeds als de sterke geiten bronstig werden, legde Jakob de takken vlak voor hun ogen in de drinkbak, zodat ze bij de takken besprongen zouden worden. 42 Maar was het zwak vee, dan gebruikte hij de takken niet. Zo kreeg Laban de zwakke dieren en Jakob de sterke. 43 Jakobs bezit werd groter en groter: hij kreeg niet alleen veel schapen en geiten, maar ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels.

 

Genesis 31

1 Eens hoorde hij Labans zonen zeggen: ‘Jakob heeft onze vader alles wat hij bezat afhandig gemaakt, al zijn rijkdom heeft hij verworven ten koste van onze vader.’ 2 Ook merkte Jakob dat Laban niet meer zo vriendelijk tegen hem was als voorheen. 3 Toen zei de HEER tegen Jakob: ‘Ga terug naar het land van je voorouders, naar je familie. Ik zal je terzijde staan.’

4 Jakob liet Rachel en Lea naar het veld roepen, waar zijn vee was, 5 en zei tegen hen: ‘Ik merk dat jullie vader niet meer zo vriendelijk tegen mij is als eerst, maar de God van mijn vader heeft mij geholpen. 6 Jullie weten dat ik zo hard als ik kon voor je vader heb gewerkt. 7 Toch heeft hij mij om de tuin geleid en mijn loon wel tien keer veranderd. Maar God heeft niet toegelaten dat hij me benadeelde. 8 Als hij zei: “Je krijgt de gespikkelde dieren als loon,” dan wierp al het vee gespikkelde jongen. En als hij zei: “Je krijgt de gestreepte als loon,” dan kreeg al het vee gestreepte jongen. 9 Zo heeft God het vee van jullie vader afgenomen en aan mij gegeven. 10 Op een keer, toen het vee bronstig werd, had ik een droom en daarin zag ik dat de bokken die de geiten besprongen, allemaal gestreept, gespikkeld of gevlekt waren. 11 Ik werd in die droom aangesproken door een engel van God. “Jakob,” zei hij, en ik antwoordde: “Ik luister.” 12 Hij zei: “Kijk eens goed, alle bokken die de geiten bespringen zijn gestreept, gespikkeld of gevlekt, want ik heb gezien wat Laban je allemaal heeft aangedaan. 13 Ik ben de God van Betel, waar je een steen met olie hebt gewijd en waar je een gelofte hebt afgelegd. Kom, ga weg uit dit land en keer terug naar je geboorteland.”’ 14 Rachel en Lea zeiden daarop: ‘Wat hebben wij hier nog te zoeken? Er valt van onze vader niets meer te erven. 15 Hij heeft ons immers als vreemden behandeld door ons te verkopen en ook al ons geld nog op te maken! 16 Alle rijkdom die onze vader door God is afgenomen, komt ons en onze kinderen toe. Aarzel dus niet om te doen wat God je heeft opgedragen.’

17 Toen maakte Jakob zich klaar, tilde zijn kinderen en vrouwen op de kamelen, 18 bracht zijn vee en alle bezittingen die hij had verkregen bij elkaar, alle kudden die in Paddan-Aram zijn eigendom waren geworden, en ging op weg naar zijn vader Isaak in Kanaän. 19 Laban was van huis gegaan om zijn schapen te scheren. Rachel nam de kans waar om de godenbeeldjes van haar vader te stelen, 20 en Jakob bedroog de Arameeër Laban door er heimelijk vandoor te gaan. 21 Zo vluchtte hij met alles wat hij bezat. Hij stak de Eufraat over en trok verder in de richting van het bergland van Gilead.

22 Jakob was al drie dagen onderweg toen Laban het bericht ontving dat hij gevlucht was. 23 Samen met zijn verwanten zette Laban de achtervolging in. Zeven dagen lang joeg hij Jakob achterna. Bijna had hij hem in het bergland van Gilead ingehaald, 24 toen God ’s nachts in een droom aan hem verscheen. Hij waarschuwde de Arameeër Laban: ‘Denk erom dat je Jakob geen strobreed in de weg legt.’

25 Kort daarna haalde Laban hem in. (Zowel Jakob als Laban en zijn verwanten hadden hun kamp opgeslagen in het bergland van Gilead.) 26 ‘Wat heb je gedaan!’ zei hij tegen Jakob. ‘Mij bedriegen en mijn dochters wegvoeren alsof het krijgsgevangenen zijn! 27 Waarom ben je er heimelijk vandoor gegaan en heb je me bestolen, zonder ook maar iets te zeggen? Ik zou je een feestelijk afscheid hebben bezorgd; er zou gezongen zijn en op de tamboerijn en de lier zijn gespeeld. 28 Je hebt me niet eens de gelegenheid gegeven om mijn kleinkinderen en mijn dochters vaarwel te kussen. Daar heb je dom aan gedaan. 29 Ik zou het jullie gemakkelijk betaald kunnen zetten, maar de God van jullie vader heeft mij de afgelopen nacht gewaarschuwd dat ik je niets in de weg mocht leggen. 30 Alleen, je mag dan vertrokken zijn omdat je verteerd werd door heimwee – maar waarom heb je mijn goden gestolen?’ 31 Jakob antwoordde: ‘Ik was bang dat u mij zou beroven van uw dochters. 32 Maar degene bij wie u uw goden aantreft, mag niet in leven blijven. Stel samen met onze verwanten maar een grondig onderzoek in, kijk of ik hier iets heb dat van u is en neem dat dan terug.’ Jakob wist namelijk niet dat het Rachel was die de godenbeeldjes had gestolen. 33 Laban ging de tent van Jakob binnen, en ook de tent van Lea en die van de twee slavinnen, maar hij vond de beeldjes nergens. Nadat hij de tent van Lea had verlaten, ging hij die van Rachel binnen. 34 Rachel had de beeldjes in een kameelzadel verstopt en was daarop gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent maar kon ze niet vinden. 35 ‘Wees alstublieft niet boos dat ik niet voor u opsta,’ zei Rachel tegen haar vader, ‘ik ben ongesteld.’ Zo zocht Laban alles af, zonder zijn godenbeeldjes te vinden.

36 Jakob werd kwaad en eiste verantwoording van Laban. ‘Wat heb ik verkeerd gedaan,’ viel hij tegen hem uit, ‘wat heb ik misdreven, dat u mij zo hardnekkig hebt achtervolgd, 37 en dat u al mijn spullen hebt doorzocht? Hebt u ook maar iets aangetroffen dat van u is? Leg by AdBlocknWatch\\\0022 ""> het dan hier neer en laat het zien aan mijn en uw verwanten, dan moeten zij maar uitmaken wie van ons beiden in zijn recht staat. 38 Al die twintig jaar dat ik bij u was, hebben uw ooien en uw geiten geen enkele misdracht gehad, nooit heb ik ook maar één ram van uw kudde gegeten. 39 Met de verscheurde dieren ben ik nooit bij u aangekomen: ik moest ze zelf vergoeden. En ook eiste u van mij een vergoeding voor al het gestolen vee, of het nu overdag was gestolen of ’s nachts. 40 Wat heb ik niet moeten doorstaan? Overdag werd ik bevangen door de hitte, ’s nachts door de kou, en ik deed geen oog dicht. 41 Twintig jaar ben ik bij u geweest: veertien jaar heb ik voor u gewerkt om uw twee dochters, en zes jaar om uw vee. En u hebt mijn loon keer op keer veranderd. 42 Als de God van mijn vader, de God van Abraham, de God voor wie Isaak diep ontzag heeft – als die God mij niet geholpen had, dan had u mij nu met lege handen weggestuurd. Maar hij heeft gezien wat ik te verduren had en hoe hard ik heb gewerkt, en daarom heeft hij gisternacht rechtgesproken.’

43 Toen zei Laban tegen Jakob: ‘Dit zijn mijn eigen dochters, mijn eigen kleinkinderen en mijn eigen dieren; alles wat je ziet is van mij. Hoe zou ik nu mijn eigen dochters iets kunnen aandoen, of de kinderen die zij ter wereld hebben gebracht? 44 Laten we daarom een overeenkomst sluiten en iets zoeken dat voor ons beiden als getuige kan dienen.’ 45 Daarop koos Jakob een steen uit en zette hem rechtop als gedenksteen; 46 hij droeg zijn verwanten op nog meer stenen te verzamelen. Dat deden ze. Ze stapelden ze op en hielden bij die steenhoop een maaltijd. 47 Laban noemde de steenhoop in zijn taal Jegar-Sahaduta, Jakob noemde hem Gal-Ed. 48 ‘Deze steenhoop,’ zei Laban, ‘is getuige van de overeenkomst tussen jou en mij.’ Daarom kreeg hij de naam Gal-Ed. 49 Een andere naam die hij kreeg was Mispa, want Laban zei daar ook: ‘Moge de HEER toezicht houden op jou en mij wanneer we niet bij elkaar in de buurt zijn. 50 Als jij mijn dochters niet goed behandelt, of als je andere vrouwen neemt en die boven mijn dochters verkiest, zonder dat iemand daar weet van heeft, dan is God getuige van wat jij en ik doen. 51 Deze steenhoop,’ vervolgde Laban, ‘en deze gedenksteen die ik hier heb neergezet, 52 zijn alle twee getuige van de afspraak dat ik niet met kwade bedoelingen voorbij deze steenhoop naar jou zal komen, en jij niet naar mij. 53 De God van Abraham en de God van Nachor, die ook de God van hun vader was, zal beoordelen wie van ons beiden in zijn recht staat.’ Jakob zwoer een eed bij de God voor wie zijn vader Isaak diep ontzag had. 54 Hij bracht daar in het bergland een offer en riep zijn verwanten op om er een maaltijd te houden. Dat deden ze, en ze overnachtten in het gebergte.

 

Genesis 32

1 De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn kleinkinderen en zijn dochters, en zegende hen. Daarna ging hij terug naar huis.

Jakob oog in oog met Esau

2 Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. 3 ‘Een leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats Machanaïm.

4 Jakob stuurde boden vooruit naar zijn broer Esau in Seïr, het gebied van Edom, 5 en droeg hun het volgende op: ‘Jullie moeten tegen mijn heer, tegen Esau, zeggen: “Uw dienaar Jakob laat u weten dat hij een tijdlang bij Laban heeft gewoond en pas nu bij hem is weggegaan. 6 Hij heeft daar runderen, ezels en schapen en geiten in bezit gekregen, en ook slaven en slavinnen. Deze boodschap laat hij aan u, zijn heer, overbrengen in de hoop dat u hem goedgezind zult zijn.”’

7 Toen de boden bij Jakob terugkwamen, meldden ze hem: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest, en hij komt u tegemoet, met vierhonderd man.’ 8 Jakob schrok hevig, het angstzweet brak hem uit. Daarom verdeelde hij zijn mensen over twee kampen, evenals zijn schapen en geiten en zijn runderen en kamelen. 9 Als Esau op het ene kamp afkomt en daar alles doodt, dacht hij, kan het andere kamp tenminste nog ontkomen. 10 En hij bad: ‘God van mijn voorvader Abraham, God van mijn vader Isaak, HEER, die tegen mij gezegd heeft: “Ga terug naar je land, naar je familie, ik zal jou voorspoed geven” – 11 ik ben alle weldaden en al de trouw by AdBlocknWatch\\\0022 ""> die u aan mij, uw dienaar, bewezen hebt niet waard. Met alleen mijn stok ben ik indertijd de Jordaan hier overgestoken, en nu kan ik mijn mensen zelfs over twee kampen verdelen. 12 Ik smeek u, red mij uit de handen van Esau, mijn broer, ik vrees dat hij ons zal aanvallen en mij en iedereen zal doden, ook de kinderen en hun moeders. 13 U hebt immers zelf gezegd: “Ik zal jou grote voorspoed geven en veel nakomelingen, ze zullen zo talrijk zijn als zandkorrels aan de zee – niet te tellen zullen ze zijn.”’

14 Nadat Jakob de nacht daar had doorgebracht, stelde hij uit het vee dat hij bezat een geschenk voor zijn broer Esau samen: 15 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 16 dertig nog zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelshengsten. 17 Elk van die kudden stelde hij onder het toezicht van een knecht, en hij gaf de knechten opdracht om voor hem uit te trekken en tussen de verschillende kudden een ruime afstand te laten. 18 Tegen de eerste knecht zei hij: ‘Als je mijn broer Esau tegenkomt en hij vraagt je bij wie je hoort en waar je heen gaat, en van wie de dieren zijn die je voor je uit drijft, 19 dan moet je zeggen: “Ik hoor bij uw dienaar Jakob, en dit is een geschenk dat bestemd is voor zijn heer, voor Esau. Jakob zelf komt achter ons aan.”’ 20 Ook de tweede en de derde knecht en alle verdere knechten die hij met de kudden meestuurde droeg hij dit op. ‘Jullie moeten precies hetzelfde tegen Esau zeggen als jullie hem tegenkomen,’ zei hij. 21 ‘En vergeet vooral niet te zeggen: “Uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan.”’ Hij dacht namelijk: Ik zal proberen Esau mild te stemmen met het geschenk dat ik vooruitstuur; pas daarna durf ik hem zelf onder ogen te komen, misschien is hij dan bereid mij welwillend te ontvangen. 22 Zo ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht nog in het tentenkamp.

23 Het was nog nacht toen Jakob opstond en de Jabbok overstak op een doorwaadbare plaats, samen met zijn beide vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf kinderen. 24 Nadat hij hen over de rivier had geholpen, bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant. 25 Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak. 26 Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon winnen by AdBlocknWatch\\\0022 "">, raakte hij Jakobs heup aan, en daardoor raakte Jakobs heup tijdens die worsteling ontwricht. 27 Toen zei de ander: ‘Laat mij gaan, het wordt al dag.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent.’ 28 De ander vroeg: ‘Hoe luidt je naam?’ ‘Jakob,’ antwoordde hij. 29 Daarop zei hij: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ 30 Jakob vroeg: ‘Zeg me toch hoe u heet.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’ Toen zegende die ander hem daar. 31 Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want,’ zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.’ 32 Zodra hij bij Peniël was overgestoken, zag hij de zon opkomen. Jakob liep mank. 33 Omdat de ander hem had aangeraakt bij de spier die boven het heupgewricht ligt, eten de Israëlieten de heupspier niet, tot op de dag van vandaag.

 

Genesis 33

1 Plotseling zag Jakob Esau op zich afkomen, met vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen over Lea, Rachel en zijn twee bijvrouwen. 2 De bijvrouwen en hun kinderen liet hij voorop gaan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef helemaal achteraan. 3 Zelf liep hij voor iedereen uit, en terwijl hij zijn broer naderde boog hij zevenmaal diep voorover. 4 Esau rende hem tegemoet, sloot hem in zijn armen en kuste hem. Beiden lieten hun tranen de vrije loop. 5 Toen Esau opkeek en de vrouwen en kinderen zag, vroeg hij: ‘Wie heb je daar bij je?’ Jakob antwoordde: ‘Dat zijn de kinderen die God in zijn goedheid aan mij, je dienaar, heeft geschonken.’ 6 Toen kwamen de bijvrouwen met hun kinderen dichterbij, en zij bogen diep. 7 Daarna kwam Lea met haar kinderen, en ook zij bogen diep. Ten slotte kwamen Jozef en Rachel, die eveneens diep bogen. 8 ‘Wat is de bedoeling van die hele schare die ik ben tegengekomen?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Die was bedoeld om mijn heer gunstig te stemmen.’ 9 Maar Esau zei: ‘Ik bezit genoeg, broer, houd jij maar wat je hebt.’ 10 ‘Nee,’ zei Jakob, ‘als je mij goedgezind bent, neem dat geschenk dan alsjeblieft van mij aan, want oog in oog staan met jou is niets anders dan oog in oog staan met God, en toch ontvang je mij welwillend. 11 Neem toch aan wat ik je heb laten brengen en waarmee God mij heeft gezegend, want God is mij goedgezind geweest en ik heb meer dan genoeg.’ Omdat hij bleef aandringen nam Esau het aan.

12 Hierna zei Esau: ‘Laten we verdergaan, ik zal je vergezellen.’ 13 Maar Jakob antwoordde: ‘Mijn heer weet hoe zwak kinderen zijn, en ik heb de zorg voor zogende schapen, geiten en runderen. Als die ook maar één dag worden opgejaagd, gaan ze allemaal dood. 14 Laat mijn heer toch voor zijn dienaar uit trekken, dan zal ik hem op mijn gemak naar Seïr volgen en mij aanpassen aan het tempo van het vee dat ik bij me heb en aan dat van de kinderen.’ 15 Esau zei: ‘Laat me dan tenminste een paar van mijn mannen bij je achterlaten.’ Maar Jakob sloeg dat af: ‘Waarom al die moeite? Het is mij voldoende dat mijn heer mij goedgezind is.’

16 Diezelfde dag nog keerde Esau terug naar Seïr. 17 Jakob echter reisde naar Sukkot en bouwde er een huis. Ook maakte hij hutten voor zijn vee; vandaar dat die plaats Sukkot heet.

Dina en Sichem

18 Op zijn tocht vanuit Paddan-Aram kwam Jakob ook in Sichem, een stad in Kanaän. Toen hij daar behouden aangekomen was, sloeg hij ten oosten van die stad zijn kamp op. 19 Het stuk land waarop zijn tenten by DigiSaver\\\0022 ""> stonden, kocht hij voor honderd kesita van de zonen van Chamor, onder wie Sichem. 20 Hij bouwde daar een altaar, dat hij ‘El is de God van Israël’ noemde.

Genesis 34

1 Op een dag ging Dina, de dochter van Lea en Jakob, eens kijken bij de meisjes van dat land. 2 Zij werd opgemerkt door Sichem, een van de zonen van de Chiwwiet Chamor, die over dat gebied heerste. Hij overweldigde en verkrachtte haar. 3 Maar omdat hij zich onweerstaanbaar tot Dina aangetrokken voelde en verliefd op haar was, deed hij zijn best om het meisje voor zich te winnen by AdBlocknWatch\\\0022 "">. 4 ‘Zorg ervoor dat dat kind mijn vrouw wordt,’ zei hij tegen zijn vader Chamor.

5 Het was Jakob wel ter ore gekomen dat Sichem zijn dochter had onteerd, maar zijn zonen waren op dat moment in het veld bij het vee, en hij ondernam niets zolang zij niet thuis waren. 6 Chamor, Sichems vader, kwam bij Jakob om met hem te praten. 7 Zodra Jakobs zonen van het gebeurde hadden gehoord, waren zij naar huis gekomen. Ze voelden zich diep gekrenkt en waren woedend omdat Sichem gemeenschap had gehad met hun zuster en zich schuldig had gemaakt aan iets dat voor de Israëlieten een schandelijk en ontoelaatbaar vergrijp is. 8 Chamor deed hun een voorstel: ‘Sichem, mijn zoon, houdt zielsveel van uw zuster. Daarom verzoek ik u haar aan hem uit te huwelijken. 9 En verbind u ook door andere huwelijken met ons: geef ons uw dochters en trouw by AdBlocknWatch\\\0022 ""> zelf met die van ons. 10 En blijf dan bij ons, het land ligt voor u open: u kunt er wonen, er vrij in rondtrekken en er grond kopen.’ 11 Sichem zelf zei tegen Dina’s vader en broers: ‘Bewijs mij alstublieft die gunst, dan geef ik u wat u maar wenst. 12 Vraag gerust een hoge bruidsprijs van me en grote geschenken, ik geef u alles wat u verlangt, als u mij het meisje maar tot vrouw wilt geven.’ 13 Jakobs zonen gaven Sichem en zijn vader een listig antwoord; dat deden ze omdat Sichem hun zuster Dina had onteerd. 14 ‘Dat kunnen we niet doen,’ zeiden ze, ‘onze zuster aan iemand geven die niet besneden is, dat zou voor ons een schande zijn. 15 Wij kunnen uw verzoek alleen inwilligen op voorwaarde dat u net zo wordt als wij, dat iedereen van het mannelijk geslacht bij u wordt besneden. 16 Dan geven wij onze dochters aan u en trouwen wij met uw dochters, en dan blijven we bij u wonen en kunnen wij één volk worden. 17 Maar als u geen gehoor by AdBlocknWatch\\\0022 ""> geeft aan deze eis, als u zich niet laat besnijden, halen we onze zuster terug en vertrekken.’ 18 Met dat voorstel konden Chamor en zijn zoon Sichem instemmen.

19 De jongeman wilde geen moment wachten met de uitvoering ervan, want hij begeerde Jakobs dochter vurig. Hij had meer invloed dan wie ook van zijn familieleden. 20 Samen met zijn vader Chamor ging hij naar de stadspoort. Tegen de mannen die daar bijeen waren, zeiden ze: 21 ‘Die mensen by AdBlocknWatch\\\0022 ""> hebben vredelievende bedoelingen. Laat hen daarom hier wonen en vrij in ons land rondtrekken; er is immers ruimte genoeg voor hen in ons land. Wij kunnen met hun dochters trouwen, en onze dochters kunnen we aan hen geven. 22 Maar ze stellen één voorwaarde voordat ze bereid zijn om bij ons te wonen en één volk met ons te worden: al onze mannen en jongens moeten worden besneden, net als zij. 23 Denk u eens in – hun hele veestapel en al hun bezittingen zullen voor ons zijn! Laten we hun dus ter wille zijn, dan blijven ze bij ons.’ 24 Allen die in de stadspoort bijeen waren gekomen gaven gehoor by AdBlocknWatch\\\0022 ""> aan de oproep van Chamor en Sichem, en zo werden allen van het mannelijk geslacht die daar bijeen waren, besneden.

25 Drie dagen later, toen de mannen van Sichem koortsig waren, pakten twee van Jakobs zonen, Simeon en Levi, die volle broers van Dina waren, hun zwaard en overvielen de stad, waar niemand op onraad bedacht was. Ze doodden alle mannen. 26 Ook Chamor en zijn zoon Sichem brachten ze om het leven. Ze haalden Dina uit Sichems huis en vertrokken. 27 Daarop beroofden Jakobs andere zonen de slachtoffers en plunderden de stad, omdat hun zuster onteerd was. 28 Schapen, geiten, runderen, ezels, en alles wat er in de stad of op het veld te vinden was maakten ze buit. 29 Alle bezittingen namen ze mee, en de vrouwen en kinderen voerden ze als gevangenen weg; ze roofden de huizen helemaal leeg.

30 Jakob maakte Simeon en Levi verwijten. ‘Jullie hebben mij in het ongeluk gestort,’ zei hij, ‘want jullie hebben mij een slechte naam bezorgd bij de inwoners van dit land: de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik heb maar een handjevol mannen, dus als ze met zijn allen tegen mij optrekken, zullen ze me verslaan en word ik met mijn hele familie vermoord.’ 31 Maar zij antwoordden: ‘Moesten we onze zuster dan als een hoer laten behandelen?’

 

Genesis 35

1 God zei tegen Jakob: ‘Ga naar Betel. Blijf daar en bouw er een altaar voor de God die daar aan jou verschenen is toen je op de vlucht by AdBlocknWatch\\\0022 ""> was voor je broer Esau.’ 2 Toen zei Jakob tegen zijn familieleden en tegen alle anderen die bij hem waren: ‘Doe de vreemde goden die jullie hebben weg, reinig je en trek schone kleren by AdBlocknWatch\\\0022 ""> aan. 3 Laten we naar Betel gaan: daar wil ik een altaar bouwen voor de God die naar mij heeft omgezien toen ik diep in de ellende zat en die mij op mijn hele reis terzijde heeft gestaan.’ 4 Ze gaven Jakob alle afgodsbeelden die ze in hun bezit hadden, en ook hun oorringen, en Jakob begroef alles onder de terebint bij Sichem. 5 Daarna braken ze op. God joeg de inwoners van de steden in de omtrek zo’n angst by AdBlocknWatch\\\0022 ""> aan dat ze het niet waagden Jakobs zonen te achtervolgen.

6 Toen Jakob met alle mensen die met hem meetrokken in Luz was aangekomen, het huidige Betel, in Kanaän, 7 bouwde hij er een altaar; hij noemde die plaats ‘God is in Betel’, omdat God zich daar aan hem geopenbaard had toen hij op de vlucht by AdBlocknWatch\\\0022 ""> was voor zijn broer. 8 (De voedster van Rebekka, Debora, stierf daar. Ze werd ten zuiden van Betel begraven, onder een eik die daarom Eik van geween werd genoemd.) 9 Nu Jakob was teruggekeerd uit Paddan-Aram, verscheen God hem opnieuw, en hij zegende hem. 10 Hij zei: ‘Tot nu toe heette je Jakob. Die naam zul je niet langer dragen: Israël is je nieuwe naam.’ Zo gaf God hem de naam Israël. 11 En hij vervolgde: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Wees vruchtbaar en word talrijk; je zult uitgroeien tot een volk, tot een hele menigte volken, en er zullen koningen uit je voortkomen. 12 Ik geef jou het land dat ik aan Abraham en aan Isaak heb gegeven; ook aan je nakomelingen geef ik dit land.’ 13 Hierna ging God weg van de plaats waar hij met Jakob had gesproken. 14 Daar, op die plaats, zette Jakob een steen rechtop, en hij wijdde hem door er een wijnoffer op te brengen en er olie over uit te gieten. 15 Hij noemde die plaats, waar God met hem had gesproken, Betel.

16-17 Toen ze weer uit Betel waren vertrokken en nog maar een uur of twee van Efrat verwijderd waren, moest Rachel bevallen. Het was een moeizame bevalling en ze had het erg zwaar, maar de vroedvrouw zei tegen haar: ‘Troost je: je hebt er een zoon bij!’ 17 [16–17] 18 En terwijl het leven al van haar week – want ze stierf – gaf zij hem de naam Ben-Oni. Maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19 Toen Rachel overleden was, werd ze begraven langs de weg naar Efrat, het tegenwoordige Betlehem. 20 Op haar graf plaatste Jakob een gedenksteen, die tot op de dag van vandaag de plaats van Rachels graf aangeeft.

21 Israël reisde verder en sloeg zijn tent op even voorbij Migdal-Eder. 22 Tijdens Israëls verblijf in deze streek sliep Ruben eens met Bilha, zijn vaders bijvrouw. Israël hoorde ervan.

Twaalf zonen had Jakob. 23 Zonen van Lea: Jakobs oudste zoon Ruben, en verder Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon. 24 Zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Zonen van Rachels slavin Bilha: Dan en Naftali. 26 Zonen van Lea’s slavin Zilpa: Gad en Aser. Dit waren de zonen van Jakob, die hij in Paddan-Aram kreeg.

27 Ten slotte kwam Jakob terug bij zijn vader Isaak in Mamre, bij Kirjat-Arba, dat nu Hebron heet, de woonplaats van Abraham en van Isaak. 28 Isaak leefde honderdtachtig jaar. 29 Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij met zijn voorouders verenigd, na een lang leven. Hij werd begraven door zijn zonen Esau en Jakob.

 
 

Nakomelingen van Esau

Genesis 36

1 Dit zijn de nakomelingen van Esau, ook Edom genoemd.

Esau trouwde met vrouwen uit Kanaän: met Ada, de dochter van de Hethiet Elon, met Oholibama, die een dochter was van Ana en een kleindochter van de Chiwwiet Sibon, 3 en met Basemat, de dochter van Ismaël en de zuster van Nebajot. 4 Ada baarde hem Elifaz, Basemat baarde Reüel, 5 en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esau, die hij in Kanaän kreeg.

6 Met zijn vrouwen, zijn zonen en dochters en al zijn slaven en slavinnen, met zijn hele veestapel en alle bezittingen die hij in Kanaän verworven had, trok Esau naar een ander land, weg van zijn broer Jakob. 7 Beiden bezaten namelijk zo veel vee dat het land waar zij toen woonden niet groot genoeg was om bij elkaar te blijven. 8 Esau, ook Edom genoemd, vestigde zich in het Seïrgebergte.

9 Dit zijn de nakomelingen die Esau, de stamvader van de Edomieten, in het Seïrgebergte kreeg. 10 Hier volgen de namen van Esaus zonen: Elifaz, de zoon van zijn vrouw Ada, en Reüel, de zoon van zijn vrouw Basemat. 11 Zonen van Elifaz: Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 12 Timna, een bijvrouw van Esaus zoon Elifaz, baarde hem Amalek. Dit waren de nakomelingen van Esaus vrouw Ada. 13 Zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza. Dit waren de nakomelingen van Esaus vrouw Basemat. 14 Zonen die Esaus vrouw Oholibama, die een dochter was van Ana, de dochter van Sibon, hem baarde: Jeüs, Jalam en Korach.

15 Hier volgen de stamvorsten die van Esau afstamden. Zonen van Elifaz, Esaus eerstgeborene: de stamvorsten Teman, Omar, Sefo, Kenaz, 16 Korach, Gatam en Amalek. Dit waren de stamvorsten in Edom die van Elifaz afstamden, nakomelingen van Ada. 17 Zonen van Esaus zoon Reüel: de stamvorsten Nachat, Zerach, Samma en Mizza. Dit waren de stamvorsten in Edom die van Reüel afstamden, nakomelingen van Esaus vrouw Basemat. 18 Zonen van Esaus vrouw Oholibama: de stamvorsten Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de stamvorsten die afstamden van Esaus vrouw Oholibama, de dochter van Ana. 19 Dit waren de zonen van Esau, ofwel Edom, en dit waren de stamvorsten die van hen afstamden.

20 Dit zijn de zonen van Seïr, de Chorieten, die de bewoners van dat land waren: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 21 Dison, Eser en Disan; dit zijn de stamvorsten van de Chorieten, de zonen van Seïr, in Edom. 22 Zonen van Lotan: Chori en Hemam; de zuster van Lotan was Timna. 23 Zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. 24 Zonen van Sibon: Ajja en Ana (de Ana die de warmwaterbronnen in de woestijn heeft ontdekt toen hij de ezels van zijn vader Sibon hoedde). 25 Nakomelingen van Ana: Dison en een dochter, Oholibama. 26 Zonen van Dison: Chemdan, Esban, Jitran en Keran. 27 Zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Akan. 28 Zonen van Disan: Us en Aran.

29 Hier volgen de stamvorsten van de Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 30 Dison, Eser en Disan. Dit waren de stamvorsten van de Chorieten in Seïr.

31 Dit zijn de koningen die in Edom geregeerd hebben nog voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. 32 Over Edom regeerde eerst Bela, de zoon van Beor; de stad waar hij zetelde heette Dinhaba. 33 Na de dood van Bela werd Jobab uit Bosra koning, de zoon van Zerach. 34 Na de dood van Jobab werd Chusam uit het land van de Temanieten koning. 35 Na de dood van Chusam werd Hadad, de zoon van Bedad, koning. Hij versloeg de Midjanieten in Moab; de stad waar hij zetelde heette Awit. 36 Na de dood van Hadad werd Samla uit Masreka koning. 37 Na de dood van Samla werd Saül uit Rechobot aan de rivier koning. 38 Na de dood van Saül werd Baäl-Chanan, de zoon van Achbor, koning. 39 Na de dood van Baäl-Chanan, de zoon van Achbor, werd Hadar koning; de stad waar hij zetelde heette Paü, en zijn vrouw was Mehetabel, die een dochter was van Matred, de dochter van Me-Zahab.

40 Dit zijn de namen van de stamvorsten die van Esau afstamden, ieder aan het hoofd van zijn eigen familie en met zijn eigen gebied: Timna, Alwa, Jetet, 41 Oholibama, Ela, Pinon, 42 Kenaz, Teman, Mibsar, 43 Magdiël en Iram. Dit waren de stamvorsten van Edom, ieder met zijn eigen woongebied in het land dat zij in bezit hadden genomen. Esau was de stamvader van Edom.

Jozef verkocht en naar Egypte gebracht

 

Genesis 37

1 Jakob vestigde zich in Kanaän, het land waar ook zijn vader gewoond had. 2 Dit is de geschiedenis van Jakob en zijn nakomelingen.

Jozef, die inmiddels zeventien jaar was, weidde gewoonlijk samen met zijn broers de schapen en geiten; hij hielp de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, en alle praatjes die over zijn broers de ronde deden vertelde hij aan hun vader door. 3 Omdat Israël al oud was toen Jozef werd geboren, hield hij meer van Jozef dan van zijn andere zonen, en hij had een prachtig bovenkleed voor hem laten maken in allerlei kleuren. 4 De broers zagen wel dat hun vader het meest van Jozef hield. Daarom konden ze Jozef niet uitstaan en kon er geen vriendelijk woord voor hem af.

5 Op een keer had Jozef een droom. Toen hij die aan zijn broers vertelde, kregen ze een nog grotere hekel aan hem. 6 ‘Moeten jullie nu eens horen wat ik heb gedroomd,’ zei hij. 7 ‘We waren op het land schoven aan het binden, en toen kwam mijn schoof overeind en bleef rechtop staan. En jullie schoven gingen om die van mij heen staan en bogen daarvoor.’ 8 Zijn broers zeiden: ‘Dacht je soms koning over ons te worden? Wil je over ons heersen?’ Vanwege dat gepraat over zijn dromen gingen ze hem hoe langer hoe meer haten. 9 Opnieuw kreeg hij een droom die hij aan zijn broers vertelde. ‘Ik heb alweer een droom gehad,’ zei hij. ‘Nu bogen de zon, de maan en elf sterren zich voor mij neer.’ 10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, wees zijn vader hem terecht: ‘Zeg, wat is dat voor een droom! Moeten ik, je moeder en je broers ons soms voor jou komen neerbuigen?’ 11 De broers konden Jozef wel vermoorden, maar zijn vader bleef nadenken over wat er gebeurd was.

12 Toen Jozefs broers er eens op uit getrokken waren om de kudden van hun vader bij Sichem te laten grazen, 13 zei Israël tegen Jozef: ‘Zoals je weet zijn je broers het vee aan het weiden bij Sichem. Ga jij eens naar hen toe.’ ‘Goed,’ zei Jozef, 14 en Jakob vervolgde: ‘Ga kijken hoe je broers het maken en hoe het met het vee staat, en breng mij dan verslag uit.’ Zo stuurde Jakob hem vanuit de Hebronvallei naar Sichem. 15 Toen Jozef daar in het veld ronddwaalde, kwam hij iemand tegen die hem vroeg wie hij zocht. 16 ‘Ik ben op zoek naar mijn broers,’ antwoordde hij. ‘Kunt u me zeggen waar zij het vee aan het weiden zijn?’ 17 ‘Ze zijn hier niet meer,’ zei de ander, ‘ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dotan wilden.’ Jozef ging zijn broers achterna en trof hen in Dotan aan.

18 Zijn broers zagen hem al van ver, en nog voordat hij hen had bereikt, hadden ze een plan beraamd om hem te doden. 19 ‘Kijk daar eens,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘daar komt die meesterdromer aan. 20 Dit is onze kans! Laten we hem vermoorden en hem ergens in een put gooien. We zeggen gewoon dat hij door een roofdier is verslonden. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen uitkomt.’ 21 Toen Ruben dat hoorde, wilde hij proberen Jozef te redden. ‘Nee, laten we hem niet om het leven brengen,’ zei hij. 22 ‘Er mag geen bloed vloeien! Gooi hem in die put hier, in deze verlaten streek, maar breng hem niet om.’ Zo wilde hij Jozef uit hun handen redden en hem ongedeerd naar zijn vader terug laten gaan. 23 Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze hem zijn bovenkleed uit, dat mooie veelkleurige gewaad, 24 en gooiden hem in de put; de put was leeg, er stond geen water in. 25 Daarna gingen ze zitten eten.

Opeens zagen ze een karavaan naderen. Het waren Ismaëlieten die uit de richting van Gilead kwamen en op weg waren naar Egypte. De kamelen waren beladen met gom, balsem en cistushars. 26 Toen zei Juda tegen zijn broers: ‘Wat hebben we eraan om onze broer te vermoorden? Dan moeten we ook de sporen weer zien uit te wissen. 27 Laten we hem aan die Ismaëlieten verkopen in plaats van hem om te brengen; hij is tenslotte onze broer, ons eigen vlees en bloed.’ De anderen stemden hiermee in. 28 Toen er Midjanitische kooplieden uit de karavaan voorbijkwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig sjekel, en die Ismaëlieten namen Jozef mee naar Egypte.

29 Toen Ruben weer bij de put kwam en ontdekte dat Jozef er niet meer in zat, scheurde hij zijn kleren by AdBlocknWatch\\\0022 "">. 30 Hij ging naar zijn broers terug. ‘De jongen is weg!’ riep hij. ‘Wat nu, wat moet ik nu!’ 31 Toen slachtten ze een bokje, pakten Jozefs veelkleurige gewaad en dompelden dat in het bloed. 32 Daarna lieten ze het naar hun vader brengen met de boodschap: ‘Dit hebben we gevonden. Kijk eens goed, is dit niet het kleed van uw zoon?’ 33 Jakob herkende het en riep uit: ‘Het kleed van mijn zoon! Hij moet verslonden zijn door een roofdier! Hij is verscheurd, Jozef is verscheurd!’ 34 Jakob scheurde zijn kleren, deed een rouwkleed om en rouwde over zijn zoon, dagenlang. 35 Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten, maar hij wilde niet getroost worden en zei: ‘Ik zal rouw dragen totdat ik naar mijn zoon in het dodenrijk afdaal.’ Zo treurde Jakob om zijn zoon.

36 De Midjanieten brachten Jozef naar Egypte en verkochten hem aan Potifar, een hoveling van de farao en commandant van zijn lijfwacht.

Genesis 38

Juda en Tamar

38

1 In diezelfde tijd verliet Juda zijn broers en sloot hij zich aan bij een zekere Chira, een man die in Adullam woonde. 2 Daar viel zijn oog op de dochter van de Kanaäniet Sua. Hij trouwde haar en sliep met haar. 3 Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld die Er werd genoemd. 4 Daarna werd ze opnieuw zwanger en kreeg weer een zoon, aan wie ze de naam Onan gaf. 5 Een derde zoon noemde ze Sela; toen Sela geboren werd bevond Juda zich in Kezib.

6 Voor Er, zijn oudste zoon, koos Juda een vrouw die Tamar heette. 7 Er was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER hem sterven. 8 Toen zei Juda tegen Onan: ‘Vervul je zwagerplicht: trouw by greatsaver\\\0022 ""> met de vrouw van je broer en verwek voor je broer nakomelingen bij haar.’ 9 Maar omdat Onan wist dat zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden, liet hij telkens als hij met de vrouw van zijn broer gemeenschap had zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat hij geen nakomelingen voor zijn broer zou verwekken. 10 Wat hij deed was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER ook hem sterven. 11 Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: ‘Nu je opnieuw weduwe bent, moet je maar weer bij je vader gaan wonen, totdat mijn zoon Sela volwassen is.’ Hij dacht namelijk: Ik moet voorkomen dat hij ook sterft, net als zijn broers. En Tamar ging weer bij haar vader wonen.

12 Geruime tijd later stierf Juda’s vrouw, de dochter van Sua. Toen de rouwtijd voorbij was begaf Juda zich naar Timna, samen met zijn vriend Chira uit Adullam, om bij zijn schaapscheerders te gaan kijken. 13 Zodra Tamar hoorde dat haar schoonvader op weg was naar Timna om zijn schapen te scheren, 14 legde ze haar weduwedracht af, bedekte zich met een sluier zodat ze onherkenbaar was, en ging langs de weg naar Enaïm zitten, een zijweg van de weg naar Timna. Dat deed ze omdat ze nog steeds niet aan Sela tot vrouw was gegeven, hoewel die inmiddels volwassen geworden was. 15 Toen Juda haar zag hield hij haar voor een hoer, want haar gezicht was bedekt. 16 Hij sloeg de zijweg in en ging naar haar toe. ‘Ik wil van je diensten gebruikmaken,’ zei hij, niet wetend dat het zijn schoondochter was. ‘Wat staat daar van uw kant tegenover?’ vroeg ze. 17 ‘Ik zal je een geitenbokje uit mijn kudde laten brengen,’ antwoordde hij. ‘Goed,’ zei ze, ‘als ik dan maar een onderpand van u krijg.’ 18 En op zijn vraag wat ze als onderpand van hem wilde, antwoordde ze: ‘Het snoer met uw zegel en de staf die u in uw hand hebt.’ Hij gaf het haar en had gemeenschap met haar, en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna ging ze terug naar huis, deed haar sluier af en nam haar weduwedracht weer aan.

20 Juda vroeg zijn vriend uit Adullam een geitenbokje naar de vrouw te brengen om het pand in te lossen, maar hij kon haar niet vinden. 21 Hij informeerde bij de mensen daar in de buurt: ‘Ik ben op zoek naar de vrouw die onlangs bij de weg naar Enaïm haar gunsten aanbood.’ ‘Zo’n vrouw is hier niet geweest,’ antwoordden ze. 22 Dus ging hij naar Juda terug. ‘Ik heb haar niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Sterker nog, de mensen daar beweren dat er nooit zo’n vrouw is geweest.’ 23 Toen zei Juda: ‘Laat haar alles dan maar houden, anders maken we onszelf nog belachelijk. Ik heb het beloofde bokje gestuurd, maar je hebt haar nu eenmaal niet kunnen vinden.’

24 Ongeveer drie maanden later kwam men Juda vertellen dat Tamar, zijn schoondochter, zich als een hoer had gedragen en daardoor zwanger was. ‘Breng haar de stad uit,’ zei Juda, ‘ze moet verbrand worden.’ 25 Maar terwijl ze de stad uit werd gebracht, liet ze haar schoonvader deze boodschap brengen: ‘Ik ben zwanger van de eigenaar van deze voorwerpen. Kijkt u eens goed van wie dit zegel, dit snoer en deze staf zijn.’ 26 Juda herkende ze en zei: ‘Zij is onschuldig maar ik niet, want ik heb haar niet aan mijn zoon Sela gegeven.’ Hij had geen tweede keer gemeenschap met haar.

27 Toen de tijd van de bevalling was gekomen, bracht ze een tweeling ter wereld. 28 Tijdens de bevalling stak een van de twee zijn hand naar buiten. De vroedvrouw bond een rode draad om zijn hand ten teken dat hij zich het eerst had laten zien. 29 Maar hij trok zijn hand weer terug, en daar kwam zijn broer tevoorschijn. ‘Wat een baanbreker ben jij!’ zei ze. Hij kreeg de naam Peres. 30 Daarna kwam zijn broer, met om zijn hand de rode draad. Hij werd Zerach genoemd.

 

1 In diezelfde tijd verliet Juda zijn broers en sloot hij zich aan bij een zekere Chira, een man die in Adullam woonde. 2 Daar viel zijn oog op de dochter van de Kanaäniet Sua. Hij trouwde haar en sliep met haar. 3 Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld die Er werd genoemd. 4 Daarna werd ze opnieuw zwanger en kreeg weer een zoon, aan wie ze de naam Onan gaf. 5 Een derde zoon noemde ze Sela; toen Sela geboren werd bevond Juda zich in Kezib.

6 Voor Er, zijn oudste zoon, koos Juda een vrouw die Tamar heette. 7 Er was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER hem sterven. 8 Toen zei Juda tegen Onan: ‘Vervul je zwagerplicht: trouw met de vrouw van je broer en verwek voor je broer nakomelingen bij haar.’ 9 Maar omdat Onan wist dat zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden, liet hij telkens als hij met de vrouw van zijn broer gemeenschap had zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat hij geen nakomelingen voor zijn broer zou verwekken. 10 Wat hij deed was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER ook hem sterven. 11 Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: ‘Nu je opnieuw weduwe bent, moet je maar weer bij je vader gaan wonen, totdat mijn zoon Sela volwassen is.’ Hij dacht namelijk: Ik moet voorkomen dat hij ook sterft, net als zijn broers. En Tamar ging weer bij haar vader wonen.

12 Geruime tijd later stierf Juda’s vrouw, de dochter van Sua. Toen de rouwtijd voorbij was begaf Juda zich naar Timna, samen met zijn vriend Chira uit Adullam, om bij zijn schaapscheerders te gaan kijken. 13 Zodra Tamar hoorde dat haar schoonvader op weg was naar Timna om zijn schapen te scheren, 14 legde ze haar weduwedracht af, bedekte zich met een sluier zodat ze onherkenbaar was, en ging langs de weg naar Enaïm zitten, een zijweg van de weg naar Timna. Dat deed ze omdat ze nog steeds niet aan Sela tot vrouw was gegeven, hoewel die inmiddels volwassen geworden was. 15 Toen Juda haar zag hield hij haar voor een hoer, want haar gezicht was bedekt. 16 Hij sloeg de zijweg in en ging naar haar toe. ‘Ik wil van je diensten gebruikmaken,’ zei hij, niet wetend dat het zijn schoondochter was. ‘Wat staat daar van uw kant tegenover?’ vroeg ze. 17 ‘Ik zal je een geitenbokje uit mijn kudde laten brengen,’ antwoordde hij. ‘Goed,’ zei ze, ‘als ik dan maar een onderpand van u krijg.’ 18 En op zijn vraag wat ze als onderpand van hem wilde, antwoordde ze: ‘Het snoer met uw zegel en de staf die u in uw hand hebt.’ Hij gaf het haar en had gemeenschap met haar, en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna ging ze terug naar huis, deed haar sluier af en nam haar weduwedracht weer aan.

20 Juda vroeg zijn vriend uit Adullam een geitenbokje naar de vrouw te brengen om het pand in te lossen, maar hij kon haar niet vinden. 21 Hij informeerde bij de mensen daar in de buurt: ‘Ik ben op zoek naar de vrouw die onlangs bij de weg naar Enaïm haar gunsten aanbood.’ ‘Zo’n vrouw is hier niet geweest,’ antwoordden ze. 22 Dus ging hij naar Juda terug. ‘Ik heb haar niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Sterker nog, de mensen daar beweren dat er nooit zo’n vrouw is geweest.’ 23 Toen zei Juda: ‘Laat haar alles dan maar houden, anders maken we onszelf nog belachelijk. Ik heb het beloofde bokje gestuurd, maar je hebt haar nu eenmaal niet kunnen vinden.’

24 Ongeveer drie maanden later kwam men Juda vertellen dat Tamar, zijn schoondochter, zich als een hoer had gedragen en daardoor zwanger was. ‘Breng haar de stad uit,’ zei Juda, ‘ze moet verbrand worden.’ 25 Maar terwijl ze de stad uit werd gebracht, liet ze haar schoonvader deze boodschap brengen: ‘Ik ben zwanger van de eigenaar van deze voorwerpen. Kijkt u eens goed van wie dit zegel, dit snoer en deze staf zijn.’ 26 Juda herkende ze en zei: ‘Zij is onschuldig maar ik niet, want ik heb haar niet aan mijn zoon Sela gegeven.’ Hij had geen tweede keer gemeenschap met haar.

27 Toen de tijd van de bevalling was gekomen, bracht ze een tweeling ter wereld. 28 Tijdens de bevalling stak een van de twee zijn hand naar buiten. De vroedvrouw bond een rode draad om zijn hand ten teken dat hij zich het eerst had laten zien. 29 Maar hij trok zijn hand weer terug, en daar kwam zijn broer tevoorschijn. ‘Wat een baanbreker ben jij!’ zei ze. Hij kreeg de naam Peres. 30 Daarna kwam zijn broer, met om zijn hand de rode draad. Hij werd Zerach genoemd.

 

Genesis 39

Jozef en de vrouw van Potifar

 

1 Jozef was dus door de Ismaëlieten meegenomen naar Egypte, en daar was hij gekocht door Potifar, een vooraanstaand man die tot de hovelingen van de farao behoorde en het bevel voerde over zijn lijfwacht. 2 De HEER stond Jozef terzijde, zodat het hem goed ging. Hij mocht in het huis van zijn Egyptische meester werken. 3 Omdat zijn meester zag dat de HEER Jozef terzijde stond en alles wat hij ter hand nam voorspoedig liet verlopen, 4 was hij Jozef goedgezind: hij maakte hem tot zijn persoonlijke bediende, liet de gang van zaken in huis aan hem over en gaf hem het beheer over alles wat hij bezat. 5 En vanaf het ogenblik dat hij hem belastte met het toezicht op zijn huis en zijn verdere bezittingen, zegende de HEER het huis van die Egyptenaar omwille van Jozef. De zegen van de HEER rustte op alles wat hij bezat, in huis en daarbuiten. 6 Daarom vertrouwde hij alles volledig aan Jozef toe; nu Jozef er was, bekommerde hij zich alleen nog om wat hij te eten kreeg.

Jozef was knap en aantrekkelijk. 7 Na verloop van tijd liet de vrouw van zijn meester haar oog op hem vallen. ‘Kom bij me liggen,’ zei ze. 8 Maar dat weigerde hij. ‘Sinds ik hier ben,’ zei hij, ‘maakt mijn meester zich geen zorgen meer over wat dan ook hier in huis, en hij heeft mij het beheer gegeven over al zijn bezittingen. 9 Ik heb hier evenveel gezag als hij, en hij heeft mij niets onthouden behalve u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan zo’n grote wandaad kunnen begaan en zo kunnen zondigen tegen God?’ 10 Dag in dag uit probeerde ze Jozef over te halen, maar hij gaf niet toe, hij wilde niet bij haar gaan liggen. 11 Maar op zekere dag, toen hij de binnenvertrekken in kwam om zijn werk te doen en daar niemand anders van de bedienden was, 12 greep ze hem bij zijn kleed. ‘Kom bij me liggen,’ drong ze aan, maar hij vluchtte naar buiten; zijn kleed liet hij bij haar achter. 13 Toen ze besefte dat hij gevlucht was en zijn kleed bij haar had gelaten, 14 riep ze haar bedienden en zei tegen hen: ‘Mooi is dat! Hij moest zo nodig een Hebreeër in huis halen – zeker om zich met ons te kunnen vermaken! Die man is mijn kamer binnengedrongen en wilde bij me komen liggen, maar ik begon hard te schreeuwen. 15 Toen hij dat hoorde, ging hij ervandoor en liet zijn kleed hier bij mij achter.’ 16 Ze liet het kleed naast zich liggen totdat Jozefs meester thuiskwam, 17 en vertelde hem hetzelfde verhaal: ‘Die Hebreeuwse slaaf die jij in huis hebt gehaald, is mijn kamer binnengedrongen om zich met me te vermaken. 18 En toen ik het op een schreeuwen zette, ging hij ervandoor en liet zijn kleed hier bij mij achter.’ 19 Toen Jozefs meester haar hoorde vertellen dat ze zo door zijn slaaf was behandeld, werd hij woedend. 20 Hij liet Jozef oppakken en in de gevangenis zetten die bestemd was voor de gevangenen van de koning.

De dromen van schenker en bakker

Zo kwam Jozef in de gevangenis terecht. 21 Maar de HEER stond hem terzijde en bewees hem zijn goedheid door ervoor te zorgen dat Jozef bij de gevangenbewaarder in de gunst kwam. 22 Jozef kreeg de leiding over alle gevangenen en hij hield toezicht op het werk dat ze deden. 23 De gevangenbewaarder had geen omkijken naar wat aan Jozef was toevertrouwd, omdat de HEER hem terzijde stond en alles wat Jozef ter hand nam voorspoedig liet verlopen.

 

Jozef legt dromen uit

Genesis 40

1-2 Enige tijd later maakten de opperschenker en de opperbakker van de koning van Egypte zich schuldig aan een vergrijp tegenover hun heer. De farao was woedend op deze twee hovelingen, 2 [1–2] 3 en liet hen in bewaring stellen in de gevangenis van de commandant van de lijfwacht, de gevangenis waarin ook Jozef zat. 4-5 De commandant droeg Jozef op hen te bedienen.

De schenker en de bakker van de koning hadden al geruime tijd in hechtenis gezeten toen ze allebei in dezelfde nacht een droom kregen, ieder een droom met een eigen betekenis. 5 [4–5] 6 Toen Jozef de volgende morgen bij hen kwam, viel het hem op dat ze er slecht uitzagen. 7 ‘Waarom kijkt u vandaag zo somber?’ vroeg hij deze hovelingen van de farao, die samen met hem in de gevangenis van zijn meester zaten. 8 ‘We hebben een droom gehad,’ antwoordden ze, ‘maar er is hier niemand die hem kan uitleggen.’ Jozef zei: ‘De uitleg van dromen is toch een zaak van God? Vertelt u mij die dromen eens.’

9 Hierop vertelde de schenker zijn droom aan Jozef: ‘In mijn droom stond er een wijnstok voor me. 10 Aan die wijnstok zaten drie ranken. En die wijnstok was nog niet uitgelopen of hij stond al in bloei en in een oogwenk hingen er trossen rijpe druiven aan. 11 Ik had de beker van de farao in mijn hand. Ik plukte de druiven, perste ze in de beker uit en overhandigde die aan de farao.’ 12 Jozef zei tegen hem: ‘Dat moet zo worden uitgelegd: Die drie ranken zijn drie dagen. 13 Over drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven en u in uw ambt herstellen, en dan zult u de farao zijn beker weer aanreiken, zoals voorheen, toen u zijn schenker was. 14 Ik hoop dat u aan mij zult denken als het u straks goed gaat, en dat u mij dan een dienst wilt bewijzen door de aandacht van de farao op mij te vestigen, zodat ik vrijkom. 15 Want eerst ben ik ontvoerd uit het land van de Hebreeën en daarna hebben ze me hier in de kerker geworpen, zonder dat ik ook maar iets heb misdaan.’

16 Toen de bakker Jozef zo’n gunstige uitleg hoorde geven, zei hij tegen hem: ‘Ik droomde net zoiets. Ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. 17 In de bovenste mand zat allerlei brood van de fijnste kwaliteit dat bestemd was voor de farao, maar er pikten voortdurend vogels aan het lekkers in die mand op mijn hoofd.’ 18 Jozef zei: ‘Dat moet zo worden uitgelegd: Die drie manden zijn drie dagen. 19 Over drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven – hij zal u laten onthoofden en u aan een paal laten hangen, en dan zullen de vogels het vlees van uw botten pikken.’

20 Drie dagen daarna gaf de farao een groot feest voor al zijn dienaren, ter gelegenheid van zijn verjaardag. Zowel de schenker als de bakker gaf hij in het bijzijn van zijn dienaren een hoge plaats: 21 de schenker herstelde hij in zijn ambt, zodat deze hem de beker weer mocht aanreiken, 22 maar de bakker liet hij ophangen, precies zoals Jozef had uitgelegd. 23 De schenker dacht echter niet meer aan Jozef, hij vergat hem.

 

 

'

Maak jouw eigen website met JouwWeb